We gebruiken al lang geen paarden meer om het veld te bewerken, maar toch zijn die paarden niet ver weg. De kracht van motoren en tractoren wordt immers nog altijd uitgedrukt in paardenkracht (PK).
In de vroegere intensief bewerkte en kleinschalige landbouw werd met inzet van menselijke kracht vaak gebruikt. De kleine bedrijfjes hadden geen geld voor een boerenpaard. De percelen waren zo klein dat het niet loonde om zo'n investering te doen. Na WOI hadden meer boeren een eigen paard, de percelen grond werden groter en de machines ook meer binnen het financiële bereik van elke boer. De mens verdween stilaan als trekkracht op het veld. Het gebruik van de vorentrekker is een typisch voorbeeld voor de kleinschalige landbouw. Dit eenvoudige tuig werd door de boer zelf gemaakt.
Hoewel de mechanisering van de landbouw start op het einde van de 19de eeuw blijft het paard voor veel Vlaamse boeren degene die de ploeg trekt. Pas na WOII zal de tractor massaal doorbreken en in enkele decennia het trekpaard volledig vervangen.
Voor het werk op het veld werden tot in de jaren 1940 de machines alleen getrokken. En of de trekkracht nu van een mens, een dier dan wel de tractor afkomstig was, was eigenlijk niet van belang. De getrokken toestellen werkten rechtstreeks in op de grond (ploeg, eg) of hadden wielen waarmee ze over de grond heen reden. En het is de ronddraaiende beweging van de wielen tijdens de verplaatsing die werd gebruikt voor de aandrijving van de werkende onderdelen.
Deze foto toont een locomobiel op stoomkracht met 9 tot 12 pk (paardenkracht). Hij drijft een grote dorskast aan. De geoogste graanschoven waren in grote mijten gestapeld. Naast de locomobiel staat een beerkar, nu gevuld met water. Voor het opwekken van stoom was immers veel water vereist. Hoewel het dorsen op zich al mechanisch verliep, was er nog steeds veel werkvolk vereist. Vaak waren dat ploegen arbeiders, aangeworven voor deze specifieke taak. Soms werden buren en familie opgetrommeld om te komen helpen.
Tot in de jaren 1960 waren arbeid en aandrijving bijna steeds gescheiden. Er was de machine die de eigenlijke bewerking uitvoerde en daarnaast het paard, de motor, de stationaire tractor of de locomobiel die dat tuig aandreef. Dat bood natuurlijk het voordeel dat de aandrijfbron multi-inzetbaar was voor meerdere machines. De verbinding tussen beide gebeurde doorgaans met lange aandrijfriemen, maar kon evengoed gebeuren via kettingen of kamwielverbindingen.
In de vroegere intensief bewerkte en kleinschalige landbouw werd met inzet van menselijke kracht vaak gebruikt. De kleine bedrijfjes hadden geen geld voor een boerenpaard. De percelen waren zo klein dat het niet loonde om zo'n investering te doen. Na WOI hadden meer boeren een eigen paard, de percelen grond werden groter en de machines ook meer binnen het financiële bereik van elke boer. De mens verdween stilaan als trekkracht op het veld. Het gebruik van de vorentrekker is een typisch voorbeeld voor de kleinschalige landbouw. Dit eenvoudige tuig werd door de boer zelf gemaakt.
Hoewel de mechanisering van de landbouw start op het einde van de 19de eeuw blijft het paard voor veel Vlaamse boeren degene die de ploeg trekt. Pas na WOII zal de tractor massaal doorbreken en in enkele decennia het trekpaard volledig vervangen.
Voor het werk op het veld werden tot in de jaren 1940 de machines alleen getrokken. En of de trekkracht nu van een mens, een dier dan wel de tractor afkomstig was, was eigenlijk niet van belang. De getrokken toestellen werkten rechtstreeks in op de grond (ploeg, eg) of hadden wielen waarmee ze over de grond heen reden. En het is de ronddraaiende beweging van de wielen tijdens de verplaatsing die werd gebruikt voor de aandrijving van de werkende onderdelen.
Deze foto toont een locomobiel op stoomkracht met 9 tot 12 pk (paardenkracht). Hij drijft een grote dorskast aan. De geoogste graanschoven waren in grote mijten gestapeld. Naast de locomobiel staat een beerkar, nu gevuld met water. Voor het opwekken van stoom was immers veel water vereist. Hoewel het dorsen op zich al mechanisch verliep, was er nog steeds veel werkvolk vereist. Vaak waren dat ploegen arbeiders, aangeworven voor deze specifieke taak. Soms werden buren en familie opgetrommeld om te komen helpen.
Tot in de jaren 1960 waren arbeid en aandrijving bijna steeds gescheiden. Er was de machine die de eigenlijke bewerking uitvoerde en daarnaast het paard, de motor, de stationaire tractor of de locomobiel die dat tuig aandreef. Dat bood natuurlijk het voordeel dat de aandrijfbron multi-inzetbaar was voor meerdere machines. De verbinding tussen beide gebeurde doorgaans met lange aandrijfriemen, maar kon evengoed gebeuren via kettingen of kamwielverbindingen.